De ziekte van Von Willebrand is een erfelijke aandoening, wat houdt dat in?
Een erfelijke aandoening wordt van ouder op kind doorgegeven, je hebt de ziekte dus al bij je geboorte. Soms krijg je het niet van je ouders, en ben je de eerste in je familie met de ziekte van Von Willebrand doordat je een nieuwe mutatie (een foutje in je erfelijk materiaal) hebt.
Er bestaat ook een verworven vorm van de ziekte van Von Willebrand, maar die komt zo zelden voor dat we deze niet bespreken.
Er zijn twee geslachtschromosomen, chromosoom X en chromosoom Y. Ieder mens heeft twee geslachtschromosomen, vrouwen hebben twee X-chromosomen en mannen een X- en een Y-chromosoom. Als je een meisje bent, heb je van je vader een X-chromosoom gekregen en van je moeder een X-chromosoom. Als je een jongen bent, heb je van je moeder een X-chromosoom gekregen en van je vader een Y-chromosoom.
Chromosomen bestaan uit lange strengen DNA. Het DNA is opgebouwd uit een groot aantal nucleotiden. Er zijn vier verschillende soorten nucleotiden. De volgorde van deze nucleotiden is bepalend voor de opbouw van de eiwitten die op hun beurt weer belangrijk zijn voor de opbouw en werking van je lichaam.
Een afgebakend stukje DNA, waarin informatie zit voor de vorming van een bepaald eiwit, noemen we een gen. Elk gen heeft zijn vaste plek op een chromosoom.
Erfelijke informatie ligt dus opgeslagen op een gen en wordt bepaald door de volgorde waarin de nucleotiden liggen.
Omdat je de genen van je ouders hebt gekregen, krijg je ook eigenschappen van je vader of moeder, dat noemen we erfelijke eigenschappen. Eigenschappen zoals je huidskleur of bloedgroep, maar ook de aanmaak van stollingsfactoren, deze informatie ligt vast in je genen. De genetische informatie voor VWF ligt op chromosoom 12, daardoor is de ziekte van Von Willebrand een erfelijke aandoening die autosomaal overerft. Doordat de erfelijke informatie voor de ziekte van Von Willebrand niet op de geslachtshormonen ligt, kunnen zowel jongens als meisjes het krijgen.
Als je mutaties in het VWF-gen hebt die effect hebben op de hoeveelheid VWF die wordt aangemaakt, krijg je Von Willebrandziekte type 1. Bij mutaties die effect hebben op de opbouw en de werking van VWF, krijg je Von Willebrandziekte type 2. En als je
mutaties in het VWF-gen (op beide chromosomen) hebt, die zorgen dat je nauwelijks of geen VWF aanmaakt, krijg je Von Willebrandziekte type 3.
In jouw chromosoompaar 12 heb je een kopie van het VWF-gen van je vader en een kopie van het VWF-gen van je moeder. Als je één VWF-gen hebt met een mutatie, dan heb je dus ook nog een ander, normaal VWF-gen, zonder mutatie. Als het VWF-gen met de mutatie overheerst (domineert), dan spreken we van een dominante overerving. Dit afwijkende VWF-gen bepaalt dan dat er te weinig of afwijkende VWF wordt aangemaakt en dat je de ziekte van Von Willebrand krijgt. Dit is het geval bij type 1 en 2.
Als het normale VWF-gen overheerst, bepaalt dit dat er wél voldoende en normaal werkende VWF wordt aangemaakt. We spreken dan van een recessieve overerving. Dan overheerst het afwijkende VWF-gen dus níet. Je kunt dan alleen de ziekte van Von Willebrand krijgen als je twee afwijkende VWF-genen hebt. De ziekte erft autosomaal recessief over, zoals bij type 3 of type 2N. Als je één afwijkend VWF-gen hebt, kun je dit gen wel doorgeven aan je kinderen. Je bent dan drager, je draagt het afwijkende gen bij je.
Als de ziekte van Von Willebrand autosomaal dominant overerft, dan heb je dus één afwijkend VWF-gen nodig om de ziekte te erven. Als één van je ouders de ziekte van Von Willebrand heeft, heb je 50% kans om de ziekte te erven en 50% kans om deze niet te erven.
Als de ziekte van Von Willebrand autosomaal recessief overerft, dan heb je twee afwijkende VWF-genen nodig om de ziekte te erven. Als je beide ouders drager zijn (ze hebben allebei één afwijkend en één normaal VWF-gen) dan heb je 25% kans om de ziekte te erven, 50% kans om één afwijkend VWF-gen te erven en 25% om twee normale VWF-genen te erven. Maar er zijn nog meer mogelijkheden; bijvoorbeeld als één ouder de ziekte van Von Willebrand heeft en de ander drager is of juist niet. In de animatie kun je zien hoe de kansen dan verdeeld zijn.
4.1 Chromosomen, genen en DNA
Je lichaam bestaat uit miljarden cellen. In iedere cel zit een celkern, en in die kern zitten chromosomen, die vormen een kopie van het erfelijk materiaal van je ouders. Een mens heeft 23 paar chromosomen, dat zijn dus 46 chromosomen. Elk chromosoompaar bestaat uit één chromosoom afkomstig van de vader en één van de moeder. Eén van die chromosomenparen bepaalt welk geslacht een kind krijgt, dat zijn de geslachtschromosomen. Bij de bevruchting krijg je dus 23 chromosomen (waaronder één geslachtschromosoom) van je moeder en 23 chromosomen (waaronder één geslachtschromosoom) van je vader.Er zijn twee geslachtschromosomen, chromosoom X en chromosoom Y. Ieder mens heeft twee geslachtschromosomen, vrouwen hebben twee X-chromosomen en mannen een X- en een Y-chromosoom. Als je een meisje bent, heb je van je vader een X-chromosoom gekregen en van je moeder een X-chromosoom. Als je een jongen bent, heb je van je moeder een X-chromosoom gekregen en van je vader een Y-chromosoom.
Chromosomen bestaan uit lange strengen DNA. Het DNA is opgebouwd uit een groot aantal nucleotiden. Er zijn vier verschillende soorten nucleotiden. De volgorde van deze nucleotiden is bepalend voor de opbouw van de eiwitten die op hun beurt weer belangrijk zijn voor de opbouw en werking van je lichaam.
Een afgebakend stukje DNA, waarin informatie zit voor de vorming van een bepaald eiwit, noemen we een gen. Elk gen heeft zijn vaste plek op een chromosoom.
Erfelijke informatie ligt dus opgeslagen op een gen en wordt bepaald door de volgorde waarin de nucleotiden liggen.
Omdat je de genen van je ouders hebt gekregen, krijg je ook eigenschappen van je vader of moeder, dat noemen we erfelijke eigenschappen. Eigenschappen zoals je huidskleur of bloedgroep, maar ook de aanmaak van stollingsfactoren, deze informatie ligt vast in je genen. De genetische informatie voor VWF ligt op chromosoom 12, daardoor is de ziekte van Von Willebrand een erfelijke aandoening die autosomaal overerft. Doordat de erfelijke informatie voor de ziekte van Von Willebrand niet op de geslachtshormonen ligt, kunnen zowel jongens als meisjes het krijgen.
4.2 Mutatie
Als de volgorde waarin de nucleotiden liggen of het aantal nucleotiden verandert, dan verandert de informatie op het gen. Hierdoor verandert het eiwit dat wordt opgebouwd en dat zorgt weer voor een verandering in de opbouw of werking van een orgaan of deel van je lichaam. Een verandering in een gen noemen we een mutatie. Bij de ziekte van Von Willebrand ligt de mutatie op het gen dat informatie bevat over de aanmaak en opbouw van VWF. Dit gen ligt op de korte arm van chromosoom 12. We kennen veel verschillende mutaties die de ziekte van Von Willebrand kunnen veroorzaken.Als je mutaties in het VWF-gen hebt die effect hebben op de hoeveelheid VWF die wordt aangemaakt, krijg je Von Willebrandziekte type 1. Bij mutaties die effect hebben op de opbouw en de werking van VWF, krijg je Von Willebrandziekte type 2. En als je
mutaties in het VWF-gen (op beide chromosomen) hebt, die zorgen dat je nauwelijks of geen VWF aanmaakt, krijg je Von Willebrandziekte type 3.
4.3 Autosomale overerving, dominant en recessief
Het VWF-gen ligt op chromosoom 12, een chromosoompaar dat bestaat uit één chromosoom 12 afkomstig van je vader en één chromosoom 12 afkomstig van je moeder. Een gen dat op een numeriek chromosoompaar (nummer 1 tot en met 22) ligt, wordt doorgegeven van ouder op kind door autosomale overerving. Een gen dat op één van de geslachtshormonen ligt, wordt doorgegeven van ouder op kind door geslachtsgebonden overerving. Een mutatie in het VWF-gen kan op één van beide chromosomen liggen of op allebei en wordt doorgegeven door autosomale overerving.In jouw chromosoompaar 12 heb je een kopie van het VWF-gen van je vader en een kopie van het VWF-gen van je moeder. Als je één VWF-gen hebt met een mutatie, dan heb je dus ook nog een ander, normaal VWF-gen, zonder mutatie. Als het VWF-gen met de mutatie overheerst (domineert), dan spreken we van een dominante overerving. Dit afwijkende VWF-gen bepaalt dan dat er te weinig of afwijkende VWF wordt aangemaakt en dat je de ziekte van Von Willebrand krijgt. Dit is het geval bij type 1 en 2.
Als het normale VWF-gen overheerst, bepaalt dit dat er wél voldoende en normaal werkende VWF wordt aangemaakt. We spreken dan van een recessieve overerving. Dan overheerst het afwijkende VWF-gen dus níet. Je kunt dan alleen de ziekte van Von Willebrand krijgen als je twee afwijkende VWF-genen hebt. De ziekte erft autosomaal recessief over, zoals bij type 3 of type 2N. Als je één afwijkend VWF-gen hebt, kun je dit gen wel doorgeven aan je kinderen. Je bent dan drager, je draagt het afwijkende gen bij je.
Als de ziekte van Von Willebrand autosomaal dominant overerft, dan heb je dus één afwijkend VWF-gen nodig om de ziekte te erven. Als één van je ouders de ziekte van Von Willebrand heeft, heb je 50% kans om de ziekte te erven en 50% kans om deze niet te erven.
Als de ziekte van Von Willebrand autosomaal recessief overerft, dan heb je twee afwijkende VWF-genen nodig om de ziekte te erven. Als je beide ouders drager zijn (ze hebben allebei één afwijkend en één normaal VWF-gen) dan heb je 25% kans om de ziekte te erven, 50% kans om één afwijkend VWF-gen te erven en 25% om twee normale VWF-genen te erven. Maar er zijn nog meer mogelijkheden; bijvoorbeeld als één ouder de ziekte van Von Willebrand heeft en de ander drager is of juist niet. In de animatie kun je zien hoe de kansen dan verdeeld zijn.