Diagnostiek

Met de volgende onderzoeken kan een schildklieraandoening worden vastgesteld.

Bloedonderzoek: Urineonderzoek: Beeldvormend onderzoek:

Bloedonderzoek:

T4: thyroxine
T4 is een hormoon dat wordt aangemaakt door de schildklier. Een deel ligt opgeslagen in de schildklier, de rest zit in het bloed. In het bloed is het meeste T4 gebonden aan eiwitten (zoals TBG ), een klein deel stroomt rond als ‘vrij T4’. T4 is eigenlijk niet actief, het werkt pas als het wordt omgezet in T3 . Doel: het testen van de werking van de schildklier.

Vrij T4: ongebonden thyroxine
Vrij T4 is het schildklierhormoon dat vrij in het bloed voorkomt en dus niet gebonden is aan een eiwit. Doel: het testen van de werking van de schildklier.

T3: trijodothyroxine
T3 is het actieve schildklierhormoon. Het heeft effect op veel organen en processen in je lichaam zoals de stofwisseling, het energieverbruik, de groei en de hersenontwikkeling. In het bloed is bijna al het T3 gebonden aan eiwitten (zoals TBG ), het stroomt dus niet vrij rond. Doel: het bevestigen van een te snel werkende schildklier of de werking van de schildklier testen als onderzoek van FT4 en TSH niet voldoende duidelijkheid oplevert.

TSH: thyroïd stimulerend hormoon, thyreotropine
TSH is een hormoon dat wordt aangemaakt door de hypofyse (een klier in de hersenen). TSH zorgt ervoor dat de schildklier voldoende schildklierhormoon ( T4 en T3 ) aanmaakt. Als je te weinig schildklierhormoon in je lichaam hebt maakt de hypofyse meer TSH aan, zodat de schildklier harder gaat werken en meer schildklierhormoon aanmaakt. Als je te veel schildklierhormoon in je lichaam hebt maakt de hypofyse minder TSH aan, zodat de schildklier langzamer gaat werken en minder schildklierhormoon aanmaakt. Doel: het testen van de werking van de schildklier.

TRH-test: thyreotropine releasing hormoontest
TRH is een hormoon dat wordt aangemaakt door de hypothalamus (een klier/orgaan in de hersenen). Het zorgt ervoor dat de hypofyse TSH aanmaakt. Bij een TRH-test wordt TRH via een infuus in je bloed gespoten. Dan wordt in drie uur tijd een paar keer bloed afgenomen. Deze bloedmonsters laten precies zien hoeveel TSH er op dat moment in je bloed zit. Zo kun je zien of de hypofyse goed werkt. Doel: het opsporen van een fout in de aansturing van de schildklier.

TBG: thyroxine bindend globuline
TBG is een eiwit dat het schildklierhormoon aan zich bindt zodat het niet vrij in het bloed rond stroomt. Dit onderzoek wordt vooral gedaan bij pasgeborenen met een afwijkende hielprik (met een te laag T4 ). Doel: het testen van de hoeveelheid eiwit die schildklierhormoon kan binden.

Tg: thyreoglobuline
Tg is een eiwit dat door de schildklier wordt aangemaakt. Doel: het testen of er werkend schildklierweefsel aanwezig is (bij verdenking op congenitale hypothyreoïdie door afwezigheid van de schildklier en bij controle na schildklierkanker).

Anti-Tg: antistoffen tegen thyreoglobuline
Anti- Tg komt bij veel schildklieraandoeningen voor. Een Tg -test doen heeft geen zin als je anti- Tg hebt omdat de hoeveelheid Tg door anti- Tg beïnvloed wordt, waardoor de test onbetrouwbaar wordt. Doel: kijken of een Tg -test betrouwbaar is.

Anti-TPO: antistoffen tegen TPO
TPO (thyreoperoxidase) is een enzym dat door de schildklier wordt aangemaakt. Het helpt bij de vorming van schildklierhormoon. Anti-TPO , dat door je eigen afweersysteem wordt aangemaakt, richt zich tegen de schildklier. Anti-TPO kan voorkomen bij de ziekte van Hashimoto (te trage schildklier), de ziekte van Graves (te snel werkende schildklier) en bij een normaal werkende schildklier. Doel: het opsporen van een auto-immuun schildklieraandoening.

TSI: thyreoïd stimulerende immunoglobulines
TSI zijn antistoffen die door je eigen afweersysteem worden aangemaakt. Ze laten de schildklier sneller werken. De antistoffen zijn gericht tegen de TSH -receptor. Ze zorgen ervoor dat de schildklier meer schildklierhormoon aanmaakt en sneller gaat werken. Doel: het opsporen van een auto-immuun hyperthyreoïdie.

TBI: thyreoïd blokkerende immunoglobulines
TBI zijn antistoffen die door je eigen afweersysteem worden aangemaakt. Ze laten de schildklier langzamer werken. De antistoffen zijn gericht tegen de TSH -receptor en zorgen ervoor dat schildklier veel minder schildklierhormoon aanmaakt. Doel: het opsporen van een auto-immuun hypothyreoïdie.

Chromosomaal en DNA-onderzoek
Genetisch onderzoek wordt gedaan als er wordt gedacht aan een syndroom of een andere genetische afwijking. Hoe lang je moet wachten op de uitslag hangt af van het soort onderzoek. Een spoedbepaling van het aantal chromosomen duurt een paar dagen, een standaardbepaling al gauw een week. Onderzoek naar afwijkingen op genen duurt meestal een paar weken, dat is heel tijdrovend en precies werk.

Hielprik
Als een baby rond de vier dagen oud is worden er met een hielprik een paar druppels bloed afgenomen. Dan wordt er gemeten hoeveel T4 , TSH en TBG er in het bloed zit. De uitslag van de hielprik kan normaal, afwijkend of dubieus afwijkend zijn.

Urineonderzoek:

24 uursurine
Je urine wordt 24 uur lang in een plaszakje opgevangen en bewaard. De urine geeft een goed beeld van de hoeveelheid stoffen die in die tijd zijn uitgescheiden.

Jodiumuitscheiding
Er wordt gemeten hoeveel jodium er in de 24 uursurine zit. Er zit jodium in je urine als de aanmaak van het schildklierhormoon niet goed verloopt. Doel: het opsporen van de oorzaak van congenitale hypothyreoïdie.

Beeldvormend onderzoek:

Echografie
Bij echografie wordt gebruikgemaakt van geluidsgolven. Een transducer (soort microfoon) zendt de geluidsgolven uit en vangt ze weer op. Organen en structuren in je lichaam kaatsen de geluidsgolven terug en het echoapparaat zet ze om in beeld. Op het computerscherm wordt je schildklier zichtbaar. Doel: het bepalen van de ligging en grootte van de schildklier, en de aanwezigheid van knobbels (nodus) of cystes.

Echografie met naaldbiopt
Om te kijken of de cellen in de knobbel goed- of kwaadaardig zijn wordt er wat weefsel afgenomen en onderzocht. Bij het afnemen van een schildklierbiopt moet je heel stil liggen, je mag niet bewegen. Omdat je de prik voelt krijg je een verdovende zalf waardoor het minder pijn doet. Met een dunne naald wordt er in de schildklier geprikt. Via de echo kan de naald zo worden gestuurd dat het puntje precies in de knobbel komt. Er wordt een klein stukje weefsel uit de knobbel opgezogen dat daarna in het laboratorium wordt onderzocht. Dat onderzoek duurt ongeveer tien dagen, je krijgt dus niet gelijk de uitslag. Doel: vaststellen of de cellen goedaardig of kwaadaardig zijn.

Scintigrafie met jodium of technetium
Bij een scintigrafieonderzoek krijg je een kleine hoeveelheid radioactief gelabeld jodium (I-123) of technetium in je bloed via een infuus. Het jodium wordt opgenomen door de schildkliercellen die het ook opslaan. Dit kun je zien op de computer omdat er op meerdere momenten foto’s (een scintigram) worden gemaakt. Op de foto’s kun je zien hoe goed of slecht de schildklier het gelabelde jodium of technetium opneemt. Bij de ziekte van Graves is de opname in de hele schildklier bijvoorbeeld verhoogd. Bij een knobbel, zoals een toxisch adenoom, is de opname plaatselijk verhoogd, de knobbel neemt veel op, de rest van de schildklier niet. Er wordt maar heel weinig radioactieve stof gebruikt, het heeft geen effect op je lichaam. Je radioactieve stof vanzelf weer uit. Goed je handen wassen na het plassen is dan extra belangrijk. De medewerker van de nucleaire afdeling kan je er uitgebreid over voorlichten. Doel: het zichtbaar maken van de hoeveelheid werkend schildklierweefsel; te veel of te weinig.

Jodiumscintigrafie met perchloraat uitwastest
Bij deze scintigrafie wordt er twee uur na de toediening van het jodium perchloraat via het infuus ingespoten. Na een uur worden er weer foto’s gemaakt. Dan kun je zien of de perchloraat het jodium verdrongen heeft. Dat kan alleen als het jodium zich niet goed kan binden aan de schildklier. Je hebt dan een organificatiestoornis van jodium en dat kan bijvoorbeeld congenitale hypothyreoïdie veroorzaken. Doel: het opsporen van een gestoorde opname van jodium in de schildklier (organificatiestoornis van jodium).

MRI: magnetic resonance imaging
Bij een MRI -onderzoek wordt gebruikgemaakt van een magnetisch veld. Door het kortdurend veranderen van dit veld zendt je lichaam radiogolven uit die worden opgevangen door de scan en omgezet in beeld (foto). Het bed waarop je ligt in de MRI -scan verschuift in heel kleine stapjes en van iedere stap wordt een foto gemaakt. Elke foto geeft een beeld van de organen en andere lichaamsdelen ter plekke, dat wordt ook wel een coupe of plak genoemd. Alle coupes geven samen een goed beeld van de binnenzijde van je lichaam, waardoor de opbouw, vorm, grootte en ligging van alles in je lichaam zichtbaar wordt. Een MRI -scan maakt veel lawaai, het maakt een luid tikkend geluid en het kan daarom fijn zijn om een koptelefoon te dragen. Het onderzoek duurt lang, tussen de 15 en 45 minuten, afhankelijk van wat je wilt onderzoeken. Je moet tijdens de scan heel stil liggen, dat is best moeilijk als het lang duurt. Als je heel jong bent of niet goed stil kunt liggen, kan de MRI ook onder narcose worden gedaan.

MRI van de hersenen en hypofyse.
Om de hypofyse goed in beeld te krijgen is het nodig om contrastvloeistof te gebruiken. De vloeistof die via een infuus in je bloed is gespoten wordt opgenomen in de hypofyse waardoor deze goed zichtbaar wordt.