Bloedstolling

Bloedstolling is heel belangrijk, het zorgt ervoor dat een bloeding stopt. Als een bloedvat beschadigd raakt, kan er een gat of scheur in de vaatwand komen, waardoor er bloed naar buiten stroomt. Het bloed komt dan in het weefsel buiten het bloedvat terecht en vormt daar een zwelling en blauwe plek.

Als de bloedstolling goed werkt, bloed je minder en stopt het bloeden na een tijdje. De bloedstolling zorgt ook dat er een stevige korst (of stolsel) wordt gemaakt en dat deze daarna weer wordt opgeruimd.

Maar de bloedstolling werkt helaas niet altijd goed. Soms stolt het bloed te snel, soms te langzaam. Als je bloed te snel stolt, spreken we van een tromboseneiging of trombofilie. Als je bloed te langzaam stolt, noemen we dat een bloedingsneiging.

Hoe werkt de normale bloedstolling?

De bloedstolling wordt ook wel hemostase genoemd. Het is een ingewikkeld proces dat bestaat uit verschillende stappen die elkaar opvolgen, ook wel stollingscascade genoemd. Het zorgt ervoor dat nog niet werkzame stoffen (inactieve stollingsfactoren) worden omgezet in werkzame stoffen (actieve stollingsfactoren). Verschillende stollingsfactoren, cellen, weefsels en andere factoren spelen hierbij een rol.

De bloedstolling verloopt in drie fases:

1. De primaire bloedstolling. Tijdens de eerste fase van de stolling trekt het bloedvat samen en wordt er een klein korstje aangemaakt. De primaire stolling is vooral afhankelijk van de samenstelling en werking van de vaatwand en van het aantal en de werking van zowel de bloedplaatjes (trombocyten) als de Von Willebrandfactor (VWF).

2. De secundaire bloedstolling. Tijdens de tweede fase van de stolling wordt de werkelijke korst aangemaakt die heel stevig moet zijn. Het zorgt ervoor dat de bloeding goed wordt gestelpt. De secundaire stolling is afhankelijk van allerlei stollingsfactoren. Als het gat dicht is, wordt de stolling geremd en wordt de korst niet groter.

3. De fibrinolyse. Tijdens de slotfase wordt het stolsel opgeruimd nadat de vaatwand zich voldoende hersteld heeft. Hier zijn ook allerlei stollingsfactoren voor verantwoordelijk.

Het korstje dat tijdens de primaire bloedstolling wordt gemaakt is niet stevig genoeg om het bloed goed tegen te houden en het gat in je vaatwand dicht te maken. Het korstje moet nog veel sterker worden gemaakt! Daar is fibrine voor nodig, die in de secundaire bloedstollingsfase wordt aangemaakt. Fibrine is een eiwit dat een netwerk vormt in het stolsel, als een soort netje waaraan de bloedplaatjes kunnen blijven hangen en vastplakken.

Fibrine zit niet standaard in je bloed, zij moet eerst worden aangemaakt. Fibrine wordt gemaakt van fibrinogeen, dat wel in je bloed rondstroomt. Voor deze omzetting van fibrinogeen naar fibrine is het eiwit trombine (Factor IIa (2a)) nodig. Trombine is dus onmisbaar voor het maken van een stevig korstje. Trombine ontstaat nadat inactieve stollingsfactoren actief zijn geworden.
Het belangrijke fibrinestolsel wordt dus gevormd doordat de stollingsfactoren goed samenwerken waarbij ze worden omgezet in actieve, goed werkende factoren.

Wat gebeurt er bij beschadiging van een bloedvat?

Primaire bloedstolling (duurt enkele minuten)
1. Als een bloedvat beschadigd raakt stroomt er bloed door het gat in de vaatwand naar het weefsel buiten het bloedvat. Je lichaam zal direct proberen om ervoor te zorgen dat je zo weinig mogelijk bloed verliest.

2. De eerste reactie komt van het bloedvat zelf, het trekt samen zodat er minder bloed door het bloedvat stroomt. Er stroomt dan ook minder bloed door het gat naar buiten.

3. Door de beschadiging van het bloedvat komt uit het endotheel (laagje cellen in de wand van een bloedvat) een belangrijk stofje vrij, de zogenaamde weefselfactor (tissuefactor, TF). Deze speelt een grote rol bij het opstarten van de secundaire bloedstolling.

4. Door de beschadiging komt de middelste laag van de vaatwand (het subendotheel) aan de oppervlakte te liggen, waardoor deze in contact komt met bloed. De VWF in het bloed hecht zich aan het subendotheel. De bloedplaatjes in het bloed hechten zich op hun beurt aan VWF die aan het subendotheel vastzit.

5. Als de bloedplaatjes eenmaal aan de vaatwand gehecht zijn, veranderen ze van vorm, zodat ze samen met VWF andere bloedplaatjes aan kunnen trekken. Meer en meer bloedplaatjes blijven op deze manier aan elkaar plakken en vormen zo een korstje op de plek van de beschadiging.

Secundaire bloedstolling (duurt zeven tot tien dagen);


1. Door de beschadiging van de vaatwand, komt weefselfactor vrij, deze vormt samen met Factor VII (7) een complex → het TF-factor VII (7)-complex → dit activeert vervolgens Factor X (10) en Factor IX (9) → dat daardoor wordt omgezet naar geactiveerd Factor Xa (10a) en Factor IXa (9a) (het a’tje betekent geactiveerd).
Door de beschadiging van de vaatwand komt ook Factor XII (12) in contact met het subendotheel waardoor met hulp van prekallikreïne en kininogeen Factor XII (12) wordt geactiveerd→ dit activeert Factor XI (11) → wat weer Factor IX (9) activeert → waardoor ook Factor IXa (9a) ontstaat.
Factor IXa (9a) maakt samen met geactiveerd Factor VIII (8) (voor deze activatie is trombine nodig), calcium en fosfolipiden aan, een complex → dat weer Factor X (10) activeert → tot Factor Xa (10a).

2. De geactiveerde Factor X (10) vormt samen met calcium, fosfolipiden en geactiveerd Factor V (5) (voor deze activatie is ook trombine nodig) een complex → dit zet protrombine (Factor II (2)) om in trombine (Factor IIa (2a)).

3. Trombine is nodig om fibrine te vormen. Dit eiwit zorgt ervoor dat het opgeloste fibrinogeen dat in je bloed zit wordt omgezet in fibrine, die onoplosbaar is.

Trombine zorgt er ook voor dat de bloedplaatjes zich hechten aan het beginnende stolsel dat wordt gevormd op de plek van de beschadiging.
Trombine splitst de fibrinopeptiden A en B van fibrinogeen af → hierdoor ontstaan fibrinemonomeren → als deze polymeriseren ontstaat fibrine.

Trombine activeert ook Factor XIII (8) → Factor XIIIa (8a) zorgt dat het fibrinenetwerk extra stevig wordt door het te stabiliseren. De fibrinefibrillen worden gecrosslinked (kruislings met elkaar verbonden).

4. Al deze stappen bij elkaar zorgen voor een stevig stolsel dat onoplosbaar is en stevig aan de vaatwand vastzit, waardoor het niet meegesleurd kan worden door het langsstromende bloed. Het gat in de vaatwand is hiermee gedicht en het bloeden is gestopt. Er stroomt geen bloed meer door de beschadiging in de vaatwand naar buiten.

5. Maar het stollingsproces moet ook worden afgeremd. Als dit niet gebeurt stol je namelijk dicht. Dit afremmen wordt gedaan door een aantal stollingseiwitten. De belangrijkste zijn: antitrombine, proteïne C en proteïne S. Antitrombine maakt Factor Xa (10a) en trombine (Factor IIa (2a)) inactief. Proteïne S helpt proteïne C bij het inactiveren van Factor Va (5a) en ook VII (7a).

6. De vaatwand kan nadat de bloeding is gestopt gaan werken aan het herstel.

Fibrinolyse
1. Aan het einde van het stollingsproces wordt het fibrinestolsel weer afgebroken, ook daar zijn speciale stollingsfactoren voor. Deze stap heet de fibrinolyse.