Erfelijke stollingsafwijkingen (trombofilie)

De gemiddelde kans op trombose is 0,05% per jaar, dat wil zeggen dat één op de tweeduizend mensen het krijgt. Bij kinderen is die kans veel lager, één op de tienduizend.

Als je de erfelijke stollingsafwijking hebt, stolt je bloed sneller dan normaal. Dit wordt trombofilie genoemd. Dat komt doordat je te veel (actieve) stollingsfactoren aanmaakt of doordat je bloedstolling niet genoeg wordt afgeremd. Als je bloed sneller stolt, heb je een grotere kans op trombose.

Je lichaam maakt stoffen aan die ervoor zorgen dat je bloedstolling wordt geremd, zodat er geen onnodige bloedstolsels worden gevormd: antitrombine III en proteïne C samen met proteïne S. Als je te weinig van één van deze stoffen hebt of wanneer één van deze stoffen zijn werk niet goed kan doen, wordt je bloedstolling minder afgeremd en stolt het bloed sneller dan normaal.

Een aangeboren stollingsafwijking komt het meest voor bij tieners met een spontane trombose of longembolie. Bij 70% van de kinderen speelt er nog een tweede risicofactor, bijvoorbeeld pilgebruik. Er zijn verschillende erfelijke stollingsafwijkingen bekend:

Factor V Leiden

Factor V Leiden, ook wel APC (Actief Proteïne C)-resistentie genoemd, komt vaak voor. Bij ongeveer 5% van de mensen in Nederland. Je hebt dan een mutatie (een foutje) in het gen dat de informatie bevat voor het aanmaken van Factor V (5). Factor V (5) werkt nog wel, maar wordt minder goed geremd door proteïne C. Hierdoor heb je meer geactiveerd Factor V (5) en wordt de bloedstolling sneller in gang gezet. Als je Factor V Leiden hebt is de kans op trombose drie tot zeven keer groter dan normaal, maar de kans blijft klein.

Factor V Leiden is een autosomaal dominante aandoening. Dat wil zeggen dat de kans op trombose vergroot is als je van één van beide ouders de mutatie erft terwijl je van de andere ouder het normale gen krijgt. Als één van je ouders Factor V Leiden heeft, heb je 50% kans om de aandoening te erven.

Heel soms krijg je van beide ouders de mutatie. Je bent dan homozygoot voor Factor V Leiden. De kans dat je trombose krijgt is dan veel groter. Toch krijgt maar één op de tien mensen met deze ernstige vorm van Factor V Leiden ook echt een keer trombose.

Factor II-mutatie (protrombinemutatie)

Factor II (2) is een andere naam voor protrombine. Bij een Factor II (2) -mutatie heb je een verandering in het gen dat de informatie bevat voor het aanmaken van protrombine, waardoor je meer protrombine aanmaakt. Je zet dan meer protrombine om in trombine en dat zorgt ervoor dat je bloed sneller stolt. Dit komt voor bij 2 à 3% van de mensen.

Ook deze stollingsafwijking is een autosomaal dominante aandoening. Dat wil zeggen dat de kans op trombose vergroot is als je van één van beide ouders de mutatie erft, terwijl je van de andere ouder het normale gen krijgt. Als je Factor II-mutatie hebt is de kans op trombose twee tot drie keer groter dan normaal, maar de kans blijft heel klein.

Een tekort aan antitrombine, proteïne C of proteïne S.

Je kunt ook een tekort aan één van de eiwitten hebben die de bloedstolling remmen, een antitrombine III-, proteïne C- of proteïne S-deficiëntie. Dit zijn zeldzame aandoeningen. Als één van je ouders het heeft, heb je 50% kans dat je de aandoening erft. De kans op trombose is dan acht tot tien keer groter, het komt vooral voor na de puberteit.

Antitrombine-deficiëntie (tekort)

Antitrombine kan o.a. binden aan trombine en Factor Xa (10a), en remt zo de bloedstolling af.

Als je een antitrombine-deficiëntie hebt, maak je minder antitrombine aan (30-60% van de normale hoeveelheid) en wordt je bloedstolling minder goed geremd. Het komt voor bij 0.02-0.05% van de mensen. Eén op de twee mensen met antitrombine-deficiëntie heeft voor zijn of haar veertigste jaar trombose doorgemaakt.

Als je een tekort aan antitrombine hebt, ben je minder gevoelig voor een behandeling met heparine. Heparine zorgt er namelijk voor antitrombine beter werkt en zo je bloedstolling remt. Andere medicijnen, zoals vitamine K-antagonisten (coumarines) en DOAC’s, werken wel goed.

Proteïne C-deficiëntie en proteïne S-deficiëntie

Proteïne C kan Factor Va (5a) en Factor VIIIa (8a) inactiveren en zo de bloedstolling afremmen. Proteïne C heeft proteïne S nodig om goed te kunnen werken.

Als je een proteïne C-deficiëntie hebt, maak je minder proteïne C aan (30-60% van de normale hoeveelheid) en wordt je bloedstolling minder goed geremd. Het komt voor bij 0.5% van de mensen (één op de tweehonderd mensen). Meestal heb je dan pas na je twintigste jaar kans op trombose. Ongeveer één op de twee mensen met proteïne C-deficiëntie heeft voor zijn of haar vijftigste jaar trombose doorgemaakt.

Heel zelden worden er kinderen geboren die helemaal geen proteïne C aanmaken. Bijvoorbeeld als beide ouders proteïne C-deficiëntie hebben en dit doorgeven aan hun kind. De kans dat je trombose krijgt is dan heel groot. Je hebt dan vanaf je geboorte antistollingsmiddelen nodig. Bij deze aandoening zie je vaak grote blauwe plekken op de huid, purpura fulminans, die worden veroorzaakt door trombose in de kleine huidbloedvaten. Dit kan gevaarlijk zijn.

Als je een proteïne S-deficiëntie hebt, maak je minder proteïne S aan. De kans op trombose is vergelijkbaar met die bij proteïne C-deficiëntie.

De hoeveelheid proteïne S in je bloed wordt ook lager als de hoeveelheid oestrogenen (vrouwelijke hormonen) groter wordt. Je krijgt meer oestrogenen als je de anticonceptiepil (combinatiepil) gebruikt of tijdens de zwangerschap. Je hebt dan meer kans op trombose.

Ongeveer één op de twee mensen met proteïne S-deficiëntie heeft voor zijn of haar vijfendertigste jaar trombose gehad.