Welke aandoeningen verhogen de kans op trombose?

Als je een ernstige ziekte hebt, zoals een nierziekte (nefrotisch syndroom), kanker, sikkelcelziekte, een hartafwijking (boezemfibrilleren), een darmziekte (IBD) of auto-immuunziekte (lupus anticoagulans), heb je meer kans op trombose, en ook als je bepaalde medicijnen gebruikt. Hoe groot die kans is, hangt af van de aandoening die je hebt.

Kanker en trombose

Kinderen met bloedkanker, vooral acute lymfatische leukemie, krijgen het vaakst trombose. Ze krijgen namelijk het middel asparaginase dat de hoeveelheid antitrombine (een stollingsremmer) in het bloed verlaagt, waardoor de kans op trombose groter wordt. Bijna een één op de tien patiënten met acute lymfatische leukemie krijgt trombose. Vaak sinus- of lijntrombose. De kanker zelf en het middel prednison kunnen er ook voor zorgen dat je bloed makkelijker stolt.

Je kunt meer lezen over trombose bij bloedkanker in het interview met Irene Klaassen, kinderarts/hematoloog in het LUMC.

Als je een sarcoom hebt, is de kans op trombose ook groter. Bij hersentumoren komt het nauwelijks voor en bij bottumoren ook veel minder.

Lupus anticoagulans (trombofilie)

Lupus anticoagulans is een niet erfelijke auto-immuunziekte. Je maakt dan antilichamen tegen fosfolipiden aan, dat zijn belangrijke bouwstenen in je lichaam die onder andere op je bloedplaatjes zitten. Je eigen afweersysteem valt deze fosfolipiden aan. Hierdoor gaat je bloed sneller stollen en heb je meer kans op trombose.

Waarom je deze aandoening krijgt weten we niet. Het kan komen door een infectie, door medicijnen of door andere aandoeningen.